Acute retentie ontstaat meestal door een plotselinge obstructie of een plotselinge daling van de blaasspierfunctie. Chronische retentie ontstaat vaker bij terugkerende, milde verstoringen van legen. Veelvoorkomende oorzaken zijn obstructie door een vergrote prostaat (bij mannen), urethrale stenose, blaasstenen, blaas- of uitdrijvingsstoornissen en neurogene aandoeningen (zoals diabetespatiënties of rugletsel). Medicijnen met antisympathische of anticholinerge werking kunnen ook retentie bevorderen. Soms spelen combinate factoren een rol, bijvoorbeeld bij ouderen met BPH en afslankende medicatie.
Bij retentie klagen mensen vaak over pijn of ongemak in de onderbuik, een zeer zwakke of onderbroken urinestroom, frequente aandrang maar weinig of geen urine, en een gevoel van onvolledige lediging. Bij acute retentie kan de buik strak aanvoelen en is er geen urinelozing mogelijk.
Diagnose gebeurt op basis van anamnese, lichamelijk onderzoek en urineonderzoek. In veel gevallen wordt een meting van postvoid residu verricht, vaak met een blaasecho. Aanvullend beeldvormende onderzoeken of cystoscopie kunnen nodig zijn om obstructie of afwijkingen aan beeld te brengen.
Acute retentie vereist snelle blaaspijnverlichting door katheterisatie, meestal door een medische professional. Daarna volgt behandeling van de onderliggende oorzaak (bij BPH: medicamenteuze therapie zoals alfa-blokkers of chirurgische opties zoals TURP; bij stenose of stenen: passende ingreep). Langdurige of terugkerende retentie kan langdurige opvang en mogelijk zelfkatheterisatie met zich meebrengen. Complicaties zijn nierbeschadiging door terugstroom (hydronefrose), urinair infecties en chronische blaasdisfunctie.