Home

koppelwerkwoorden

Koppelwerkwoorden, ook wel copulaverwoorden genoemd, vormen in de Nederlandse grammatica een speciale groep werkwoorden die het onderwerp verbinden met een predicatieve bijstelling. In tegenstelling tot werkwoorden die een handeling uitdrukken, geven koppelwerkwoorden een toestand, eigenschap of identiteit van het onderwerp weer. Het koppelwerkwoord zelf draagt geen lijdend voorwerp en vormt samen met de predicatieve bijstelling het kerngedeelte van het predikaat.

De belangrijkste koppelwerkwoorden in het Nederlands zijn onder meer zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, lijken en

Het predicatief kan bestaan uit een bijvoeglijk naamwoord (moe, blij, koud) of uit een zelfstandig naamwoord

Niet elk voorkomen van een koppeling is automatisch een koppelwerkwoord; sommige werkwoorden fungeren als zelfstandig werkwoord

heten.
Soms
worden
ook
oudere
of
minder
frequente
vormen
zoals
dunken
genoemd.
Deze
werkwoorden
kunnen
zowel
een
eigenschap
uitdrukken
(het
predicatief
bijvoeglijk
naamwoord)
als
een
naamwoordelijke
aanduiding
van
het
onderwerp
(het
predicatieve
naamwoordelijk
deel).
Voorbeelden:
“Zij
is
moe,”
“Het
werd
een
feest,”
“Het
blijkt
waar.”
in
de
naamwoordelijke
gezegde
(dokter,
student).
Het
koppelwerkwoord
stemt
meestal
in
persoon
en
getal
met
het
onderwerp,
terwijl
het
predicatieve
deel
meestal
onveranderd
blijft
vormvrij.
In
zinnen
met
meerdere
koppelwerkwoorden
of
samengestelde
predicatieve
constructies
kan
de
interpretatie
variëren
en
is
de
keuze
van
het
werkwoord
semantisch
relevant.
afhankelijk
van
de
betekenis
en
structuur
van
de
zin.
In
de
meeste
standaardzinnen
functioneert
het
koppelwerkwoord
echter
als
de
brug
tussen
onderwerp
en
predicatieve
informatie.