Home

Koudeperiodes

Koudeperiodes zijn perioden met aanhoudend lagere temperaturen dan normaal, wereldwijd of regionaal. In de klimaatwetenschap verwijst de term naar langere periodes waarin het gemiddelde klimaat kouder is dan in de voorafgaande fase, vaak gepaard gaand met uitbreiding van ijs in poolgebieden en op hoge bergen. Koudeperiodes kunnen voorkomen als volledige glacialen (ijstijden) maar ook als kortdurende episodes binnen een interglaciaal.

Oorzaken en mechanismen: Koudeperiodes ontstaan door een combinatie van factoren, waaronder variaties in de hoeveelheid zonnestraling

Historische voorbeelden: De Laatste IJstijd (ongeveer 26.000–19.000 jaar geleden) was een lange periode met uitgebreide ijskappen.

Gevolgen: Koudeperiodes beïnvloeden landbouwzekerheid, watervoorziening, ecosystemen en infrastructuur en kunnen regionale weerspatronen versterken. Tegenwoordig leidt menselijk

als
gevolg
van
Milankovitch-cycli
(veranderingen
in
de
stand
en
de
beweging
van
de
aarde
rondom
de
zon),
vulkanische
aerosolen
die
zonlicht
blokkeren,
en
veranderingen
in
oceaanstromingen
en
atmosferische
circulatiepatronen
(zoals
veranderingen
in
de
Golfstroom).
Ook
verschuivingen
in
de
concentraties
van
broeikasgassen
spelen
een
rol.
De
uiteindelijke
uitkomst
hangt
af
van
de
interactie
tussen
deze
factoren
en
van
regionale
factoren
zoals
topografie
en
landgebruik.
De
Jonge
Dryas
(ongeveer
12.900–11.700
jaar
geleden)
kende
een
abrupte
koude
periode
in
een
tijd
van
opwarming.
De
Kleine
IJstijd
(ongeveer
1300–1850)
trof
grote
delen
van
Europa
en
Noord-Amerika
en
kende
voornamelijk
koelere
en
wisselend
natte
weersomstandigheden.
beïnvloerd
klimaat
tot
een
algemene
opwarming,
waardoor
globaal
koudeperiodes
minder
frequent
voorkomen,
hoewel
regionale
koudegolven
nog
steeds
kunnen
optreden.