Home

Vervoegingen

Vervoegingen zijn de vormvarianten van werkwoorden die aangeven wie iets doet (persoon en getal) en wanneer iets gebeurt (tijd), evenals de modaliteit (feiten, mogelijkheid, bevel). In het Nederlands omvatten de belangrijkste vormen de infinitief, de tegenwoordige tijd (present), de verleden tijd, de voltooide tijd en de gebiedende wijs. Daarnaast spelen modale werkwoorden en perifrases een cruciale rol in de betekenis.

Werkwoorden worden onderverdeeld in regelmatige (zwakke) en onregelmatige (sterke) vervoegingen. Regelmatige werkwoorden volgen vaste patronen in

De voltooide tijd wordt gevormd met een hulpwerkwoord (hebben of zijn) en het voltooid deelwoord: ik heb

Modale werkwoorden zoals kunnen, mogen, moeten, willen en zullen drukken mogelijkheid, toestemming en noodzaak uit; zij

present
en
verleden
tijd;
hun
voltooid
deelwoord
eindigt
meestal
op
-t
of
-d
(gewerkt,
gemaakt).
Onregelmatige
werkwoorden
vertonen
stamveranderingen
of
onregelmatige
eindvormen
(bijv.
zijn,
hebben,
gaan,
zien).
Voorbeelden:
werken:
ik
werk,
jij
werkt,
hij
werkt;
ik
werkte;
het
voltooid
deelwoord
is
gewerkt.
Gaan:
ik
ga,
jij
gaat,
hij
gaat;
verleden:
hij
ging;
voltooid
deelwoord:
gegaan.
gewerkt;
hij
is
gegaan.
De
toekomende
tijd
wordt
meestal
gevormd
met
zullen
+
infinitief:
ik
zal
gaan;
of
met
nabije
toekomst
met
gaan:
ik
ga
werken.
De
gebiedende
wijs
is:
werk!,
laten
we
werken.
nemen
meestal
een
infinitief
van
het
hoofdwerkwoord:
ik
kan
lopen;
jij
moet
werken.
Het
conjunctief
komt
nauwelijks
voor
in
moderne
standaardtaal;
hypothetische
situaties
worden
meestal
uitgedrukt
met
zou
+
infinitief.