Home

Spreken

Spreken is een Nederlands werkwoord met de kernbetekenis ‘zich uitdrukken in gesproken taal’ of ‘een toespraak houden’. Het verwijst naar het menselijke handelen van spreken in dagelijkse gesprekken en in formele contexten, en naar het vermogen om een taal te gebruiken. In zinnen kan het met een direct object voorkomen (ik spreek Nederlands) of met verschillende voorzetsels (spreken met iemand, spreken over iets).

Vormen en tijd: Infinitief is spreken. Tegenwoordige tijd: ik spreek, jij spreekt, hij spreekt, wij spreken, jullie

Gebruik: naast de basisbetekenis van spreken over iets of met iemand, wordt spreken ook gebruikt bij talenkennis:

Etymologie en verwantschap: het woord is verwant aan het Engelse speak en het Duitse sprechen en stamt

spreken,
zij
spreken.
Verleden
tijd
(onvoltooid):
ik
sprak,
jij
sprak,
hij
sprak;
wij
spraken,
jullie
spraken,
zij
spraken.
Voltooid
deelwoord:
gesproken.
Voltooide
tijd:
ik
heb
gesproken;
jij
hebt
gesproken.
Toekomst:
ik
zal
spreken.
Voorwaarde
of
toekomstige
conditie:
ik
zou
spreken.
Imperatief:
spreek
(enkelvoud)
en
spreekt
(meervoud
of
formeel
in
sommige
contexten).
bijvoorbeeld
“Ik
spreek
Nederlands”
of
“Spreekt
u
Engels?”
Verder
wordt
gesproken
over
specifieke
onderwerpen
met
spreeksituaties
zoals
“spreken
met
elkaar,”
“spreken
over
een
onderwerp,”
of
formeel
een
toespraak
houden.
uit
het
Proto-Germaanse;
het
deelt
een
gemeenschappelijke
wortel
met
andere
Germaanse
talen.
In
het
moderne
Nederlands
blijft
spreken
een
centraal
werkwoord
voor
communicatie
en
taalgebruik.